De teloorgang van de ambachtelijke weverij te Lovendegem.

In 1840 bedraagt de totale oppervlakte aan landbouwgrond 1.203 Ha waarvan op nog slechts 133 Ha vlas wordt verbouwd.
Dit vertegenwoordigt in gewicht een jaarproductie van 220 "stenen" waarbij één "steen" overeenstemt met 6 pond "Gentse maat".

De landbouwer bekomt hiervoor in de periode 1825-1830 de som van 3 frank het "steen", in 1835-1835 is dit 4,25 frank.

In 1840 zijn er in Lovendegem 1250 spinsters en 250 wevers, waaronder 220 in hoofdberoep en 30 in bijberoep. Dat aantal was toen reeds geslonken want voor de crisis van 1837 telde men nog meer dan 400 wevers.

De opbrengst van het weven volstaat echter niet meer om er van te leven en men zocht naar ander werk.

In Lovendegem worden er in 1840 per jaar nog slechts 3.150 stukken lijnwaad geproduceerd tegen meer dan 5.000 stukken vroeger.

Dat lijnwaad bestond uit verschillende kwaliteiten. Het aantal ketting- of scheringdraden varieerde van 1000 tot 2000 draden op de breedte van 100 tot 109 centimeter.
Dit bepaalde natuurlijk de prijs die de wever voor zijn productie ontving!

Voor grauw (ongebleekt) linnen waren in 1840 de volgende tarieven van toepassing:

1100 draden op 100 cm breed: 40 centiemen de el
1200 - 1300 draden op 105 – 109 cm breed: 45 centiemen de el
1400 - 1500 draden op 109 cm breed: 54 centiemen de el
1600 - 1700 draden op 109 cm breed: 63 centiemen de el
1800 - 1900 draden op 109 cm breed: 72 centiemen de el

In 1827 lag die prijs 16 à 17 centiemen hoger.
Voor wit linnen werd 7 centiemen per el meer betaald.

Naargelang het aantal uren waarop door de wever en door de spinsters (meestal zijn vrouw en dochters) werkte, tot soms laat in de nacht, bedroeg het dagloon van de wever 55 à 65 centiemen per dag, dat van de spinster: 12 à 15 centiemen per dag.

Door de stagnatie van de ambachtelijke lijnwaadindustrie steeg het aantal behoeftige gezinnen met één derde.

De winter 1846-1847 was zeer hard en lang. Sedert 1845 woedde de aardappelziekte en in 1846 mislukte ook nog de graanoogst. Het aantal behoeftigen nam schrikwekkend toe. De bevolking was uitgehongerd en uitgeput. Vele stierven aan besmettelijke ziekten zoals de tyfusepidemie in september 1846 en de cholera-epidemie in 1849.

Rond hetzelfde tijdstip werd het in de Vlaamse provincies duidelijk dat de strijd die de artisanale vlas- en lijnwaadindustrie had gevoerd tegen de opkomende industriële weverijen en spinnerijen, definitief was verloren en dat hiermee de voornaamste activiteit en bron van inkomsten voor de plattelandsbevolking, een algemeen failliet dreigde te kennen.

Tot overmaat van ramp sloten zich rond die tijd de buitenlandse markten één voor één voor het Belgisch textiel, of het van artisanale dan wel van industriële fabricatie was. De crisis trof dan ook evenzeer de nog jonge vlas- en lijnwaadindustrie die zich in de steden had gevestigd.

De prijs van een huishoudelijk brood die rond 1827 op 12 centiemen stond, steeg tot 18 ct., in maart 1845 tot 22 ct., in januari 1847 tot 31 ct. om in maart 1847 de prijs van 38 ct. te bereiken.

Bronnen:
- Gemeentelijk Archief Lovendegem
- Verklaring van 28 april 1840 op de "Commission d'Enquête instituée par le Gouvernement" (brief van 14 april 1840 van Gouverneur Deschiervel).
- Andries van den Abeele, Hongeroproer in Brugge.